Teoría y juego del duende
(Theorie en spel van de duende)
Federico Garcia Lorca
( 5 juni 1898 – 19 augustus 1936)
Vertaling Benjamin Adamah

Dames en heren:
Sinds 1918, het jaar waarin ik de Residencia de Estudiantes in Madrid binnenstapte, tot 1928, het jaar waarin ik het verliet na mijn studie Filosofie en Letteren te hebben afgerond, heb ik in die verfijnde zaal – waar de oude Spaanse aristocratie haar Franse strandfrivoliteit herstelde – zo’n duizend lezingen bijgewoond.
Verlangend naar frisse lucht en zonneschijn, verveelde ik me zo erg dat ik bij vertrek het gevoel had bedekt te zijn met een fijne as, bijna op het punt om te veranderen in prikkelende, irritante peper.
Nee. Ik zou niet willen dat die verschrikkelijke, sufmakende bij van de verveling, die alle hoofden aan elkaar rijgt met een dun draadje slaap en in de ogen van de toehoorders kleine groepjes naaldpunten plaatst, de zaal binnendringt.
Op eenvoudige wijze, met de toon die in mijn poëtische stem noch de glans van hout, noch de bochten van cicuta, noch de schapen die opeens tot messen van ironie worden bevat, wil ik proberen jullie een eenvoudige les te geven over de verborgen geest van het pijnlijke Spanje.
Degene die in de huid van een stier ligt, uitgestrekt tussen de Júcar, Guadalete, Sil of Pisuerga (ik wil de stromen naast de golven in de kleur van een leeuwenmouw die het Plata opwekken, niet aanhalen), hoort maar al te vaak zeggen: “Dit heeft veel duende.” Manuel Torres, de grote kunstenaar van het Andalusische volk, zei tegen een zanger: “Jij hebt een stem, je kent de stijlen, maar je zult nooit slagen, want jij hebt geen duende.”
In heel Andalusië – van de rots van Jaén tot de schelp van Cádiz – spreken mensen voortdurend over de duende en ontdekken zij haar zodra zij tevoorschijn komt met een doeltreffend instinct. De wonderbaarlijke cantaor El Lebrijano, schepper van de Debla, zei: “Op de dagen dat ik met duende zing, kan niemand mij aan.” De oude zigeunerdanseres La Malena riep op een dag, toen zij een fragment van Bach hoorde spelen door Brailowsky: “Olé! Dat heeft duende!”, en vond Gluck, Brahms en Darius Milhaud saai. En Manuel Torres, de man met de meeste cultuur in zijn bloed die ik heb gekend, zei, terwijl hij naar Falla’s eigen Nocturno del Generalife luisterde, deze prachtige zin: “Alles wat donkere geluiden heeft, heeft duende.” En er is geen grotere waarheid.
Deze donkere geluiden zijn het mysterie, de wortels die zich vastklampen in het slijk dat we allemaal kennen – dat we allen negeren – maar waaruit het wezenlijke in de kunst voortkomt. “Donkere geluiden,” zei de volksman van Spanje, en hij was het eens met Goethe, die de definitie van duende gaf toen hij over Paganini sprak: “Een mysterieuze kracht die iedereen voelt en die geen enkele filosoof verklaart.”
Dus, de duende is een kracht en geen handeling, een strijd en geen gedachte. Ik heb eens van een oude gitaarmeester gehoord: “De duende zit niet in de keel; de duende stijgt van binnenuit op, vanaf de voetzolen.” Dat wil zeggen, het is niet een kwestie van aanleg, maar van een werkelijk levendige stijl; met andere woorden, van bloed; met andere woorden, van een oeroude cultuur, van schepping in het moment.
Dit “mysterieuze vermogen dat iedereen voelt en dat geen enkele filosoof verklaart” is, in het kort, de geest van de berg, dezelfde duende die het hart van Nietzsche omarmde, die hij zocht in zijn uiterlijke vormen op de Rialtobrug of in de muziek van Bizet, zonder haar te vinden, en zonder te beseffen dat de duende die hij nastreefde was overgesprongen van de mysterieuze Grieken naar de dansers van Cádiz of naar de afgehakte dionysische kreet van Silverio’s siguiriya.
Dus, ik wil niet dat iemand de duende verwart met de theologische demon van de twijfel, aan wie Luther, met een bacchisch gevoel, een potje inkt overgooide in Neurenberg, noch met de katholieke duivel, vernietigend en weinig intelligent, die zich vermomt als een teef om kloosters binnen te dringen, noch met de sprekende aap die Cervantes’ truchimán meedraagt in de komedie van jaloezieën en de wouden van Andalusië.
Nee. De duende waar ik over spreek, donker en huiverend, is afstammeling van die uitermate vrolijke demon van Socrates, van marmer en zout, die hem verontwaardigd krabde op de dag dat hij de cicuta dronk, en van die andere melancholische duiveltje van Descartes, klein als een groene amandel, dat, zat van cirkels en lijnen, de kanalen op ging om de dronken zeelieden te horen zingen.
Elke man, elke kunstenaar – zeg maar Nietzsche – elke trede die hij beklimt op de toren van zijn perfectie, is te danken aan de strijd die hij voert met een duende, niet met een engel, zoals vaak gezegd wordt, en zeker niet met zijn muze. Het is noodzakelijk om dat fundamentele onderscheid te maken voor de kern van het werk.
De engel leidt en schenkt zoals Sint-Rafaël, verdedigt en behoedt zoals Sint-Michiel, en waarschuwt zoals Sint-Gabriël. De engel verblindt, maar vliegt boven het hoofd van de mens, is hoger, laat zijn gratie neerdalen, en de mens volbrengt zijn werk, zijn sympathie of zijn dans zonder enige moeite. De engel van de weg naar Damascus en diegene die door de spleten van het balkonnetje in Assisi binnentrad, of die de voetsporen van Enrique Susson volgt, brengt orde en er is geen manier om zijn licht te weerstaan, want hij slaat met zijn stalen vleugels in de atmosfeer van het voorbestemde.
De muze dicteert, en blies soms toe. Zij kan relatief weinig, omdat zij al ver weg en zo vermoeid is (ik heb haar twee keer gezien) dat ik haar een half hart van marmer moest geven. Dichters die onder invloed van de muze staan, horen stemmen en weten niet waar ze vandaan komen, maar zij zijn van de muze die hen inspireert en hen soms verslindt – zoals in het geval van Apollinaire, de grote dichter die door de afschrikwekkende muze, waarmee hem de goddelijk engelachtige Rousseau schilderde, vernietigd werd. De muze wekt het verstand, brengt een landschap van zuilen en een schijnbare smaak van lauwer, en het verstand is vaak de vijand van de poëzie, omdat het te veel imiteert, omdat het de dichter optilt in een band van scherpe hoeken en hem doet vergeten dat hij plotseling door mieren opgegeten kan worden of dat een grote, arsénische kreeft op zijn hoofd kan vallen – iets waartegen de muzen in de monocle of in de roos van lauwe lak in het kleine salonnetje machteloos zijn.
Engel en muze komen van buitenaf; de engel geeft licht en de muze geeft vormen (Hesiodus leerde van hen). Goudbrood of plooi in tunieken, de dichter ontvangt normen in zijn kleine laurierbosje. Maar de duende moet in de verste uithoeken van het bloed gewekt worden.
En de engel afwijzen en de muze een schop geven, en de angst verliezen voor de geur van viooltjes die de poëzie van de achttiende eeuw uitademt, en voor de grote telescoop waarin de door beperkingen zieke muze slaapt.
De ware strijd is met de duende.
Men kent de wegen om God te zoeken, van de barbaarse methode van de kluizenaar tot de subtiele benadering van de mysticus. Met een toren als Santa Teresa, of met drie wegen zoals San Juan de la Cruz. En hoewel we met de stem van Jesaja moeten roepen: “Waarlijk, gij zijt de verborgen God”, stuurt God uiteindelijk aan wie Hem zoekt zijn eerste doornen van vuur.
Voor het zoeken naar de duende is er geen kaart of oefening. Men weet alleen dat zij het bloed verbrandt als een cliché van gebroken glazen, dat zij uitput, alle geleerde zoete geometrie verwerpt, de stijlen breekt, en ervoor zorgt dat Goya, meester in grijstinten, zilveren en roze tinten van de beste Engelse schilderkunst, met knieën en vuisten schildert in afschuwwekkend zwarte teer; of dat zij Mosén Cinto Verdaguer ontdoet van zijn kleren met de kou van de Pyreneeën, of Jorge Manrique ertoe brengt de dood af te wachten op de vlakte van Ocaña, of dat zij Rimbaud’s fragiele lichaam hult in een groen kostuum als van een straatartiest, of dat zij grauwe, dode-vissenogen geeft aan graaf Lautréamont in de vroege uurtjes op de boulevard.
De grote artiesten uit het zuiden van Spanje – zigeuners of flamencos, zij die zingen, dansen of bespelen – weten dat geen enkele emotie mogelijk is zonder de komst van de duende. Zij bedriegen het publiek en kunnen de indruk van duende wekken zonder dat die er werkelijk is, zoals dagelijks auteurs, schilders of literair modeontwerpers zonder duende ons misleiden; maar men hoeft slechts even op te letten en zich niet te laten meeslepen door onverschilligheid, om de val te ontdekken en haar met haar grove kunstgrepen te laten verdwijnen.
Eens trad de Andalusische “cantaora” Pastora Pavón, La Niña de los Peines, een sombere Spaanse geest, even fantasierijk als Goya of Rafael el Gallo, op in een klein café in Cádiz. Zij speelde met haar schaduwstem, met haar gesmolten tinnen stem, met haar met mos bedekte stem, en verstrengelde die in haar lokken, bevochtigde haar met kamille of verloor haar in enkele donkere en verre uitgestrekte noten. Maar niets; het was tevergeefs.
De toehoorders bleven stil.
Daar was Ignacio Espeleta, zo mooi als een Romeinse schildpad, aan wie men eens vroeg: “Hoe komt het dat je niet werkt?”; en hij antwoordde, met een glimlach waardig aan Argantonio: “Hoe kan ik werken, als ik uit Cádiz kom?” Daar was Eloísa, de vurige aristocrate, een prostituee uit Sevilla, directe afstammeling van Soledad Vargas, die in de dertig weigerde met een Rothschild te trouwen omdat hij haar in bloed niet evenaart. Daar waren de Floridas, waarvan de mensen denken dat het slagers zijn, maar die in werkelijkheid eeuwenoude priesters zijn die nog steeds stieren offeren aan Gerión, en in een hoek stond de imposante veehouder don Pablo Murube, met de uitstraling van een Kretenzer masker.
Pastora Pavón beëindigde haar zang te midden van de stilte. Alleen, en met sarcasme, zei een piepklein mannetje – zo’n dansende kereltje die plotseling uit de fles aguardiente komt – met zeer zachte stem: “Leve Parijs!”, alsof hij zei: “Hier doen het talent, de techniek en de meesterschap er niet toe. Wij geven om iets anders.”
Toen stond La Niña de los Peines op als een gestoorde, helemaal kapot als een middeleeuwse weeffiguur, dronk in één teug een groot glas cazalla als vuur, en ging zitten zingen zonder stem, zonder adem, zonder nuances, met een verbrande keel, maar… met duende. Zij had alle opbouw van het lied tenietgedaan om plaats te maken voor een woedende en verzengende duende, een bondgenoot van door zand beladen winden, die ervoor zorgde dat de toehoorders hun pakken bijna met hetzelfde ritme verscheurden als waarmee de zwarte Antillianen tijdens het ritueel hen verscheuren, samengeperst voor het beeld van Santa Bárbara.
La Niña de los Peines moest haar stem bijna verscheuren, omdat zij wist dat er verfijnde mensen luisterden die niet om vormen vroegen, maar om het merg van vormen, pure muziek met een bondig lichaam om in de lucht te kunnen blijven. Zij moest berooid raken van talent en zekerheid; dat wil zeggen, zij moest haar muze wegjagen en hulpeloos achterblijven, opdat haar duende zou komen en zich de moeite zou doen om met alle macht te strijden. En wat zong zij! Haar stem speelde niet langer; haar stem was een straal van waardig bloed door haar pijn en oprechtheid, en opende zich als een hand met tien vingers, met de voeten vastgeklampt, maar vol storm en als een Christus van Juan de Juni.
De komst van de duende veronderstelt altijd een radicale verandering in alle vormen die op oude vlakken rusten, het geeft sensaties van een geheel ongekende frisheid, met een kwaliteit van een zojuist geschapen roos, van een wonder, die een bijna religieus enthousiasme teweegbrengt.
In alle Arabische muziek, dans, lied of elegie wordt de komst van de duende begroet met energieke “Allah, Allah!”, “God, God!”, zo dicht bij het “Olé!” van de stieren dat men zich kan afvragen of het niet hetzelfde is; en in alle gezangen uit het zuiden van Spanje wordt de verschijning van de duende gevolgd door oprechte kreten van “Leve God!”, een diep, menselijk, teder schreeuwen van een communicatie met God door middel van de vijf zintuigen, dankzij de duende die de stem en het lichaam van de danseres in beweging brengt, een reële en poëtische ontsnapping uit deze wereld, zo puur als die bereikt werd door de zeldzame dichter van de zeventiende eeuw, Pedro Soto de Rojas, via zeven tuinen, of die van Juan Calímaco via een bevende traanladder.
Natuurlijk, wanneer die ontsnapping is bereikt, voelt iedereen de effecten ervan: de ingewijde, die ziet hoe de stijl een armzalige materie overwint, en de onwetende, in dat ongrijpbare iets van een authentieke emotie.
Jaren geleden won een danswedstrijd in Jerez de la Frontera een oude dame van tachtig jaar het prijzengeld, boven prachtige vrouwen en meisjes met een waterige taille, puur door de armen op te steken, het hoofd omhoog te houden en met de voet op het podium te stampen; maar bij de bijeenkomst van muzen en engelen die daar waren – schoonheden in vorm en in lach – moest en won die stervende duende, die met zijn verroeste messen als vleugels over de grond sleept.
Alle kunsten zijn in staat tot duende, maar waar zij het meest vruchtbaar is, zoals natuurlijk, is in de muziek, dans en gesproken poëzie, omdat deze een levend lichaam nodig hebben om te interpreteren, omdat het vormen zijn die voortdurend geboren worden en sterven en hun contouren oprichten op een exact heden.
Vaak gaat de duende van de muzikant over naar de duende van de uitvoerder en soms, wanneer de muzikant of de dichter dat niet werkelijk zijn, creëert de duende van de uitvoerder – en dit is interessant – een nieuw wonder dat in de verschijning enkel de primitieve vorm bezit. Zo het geval van de door duende doordrenkte Eleonora Duse, die mislukte werken zocht om ze te doen slagen, dankzij wat zij verzon, of het geval van Paganini, zoals Goethe uitlegde, die diepe melodieën van ware vulgariteiten liet horen, of het geval van een heerlijke jongedame uit Puerto de Santa María, die ik zag zingen en dansen op het afschuwelijke Italiaanse cuplé “O Mari!”, met ritmes, stiltes en een intentie die van de goedkope Italiaanse uitvoeringen een opgetrokken gouden slangenaura maakte. Wat er gebeurde, was dat zij daadwerkelijk iets nieuws vonden, dat niets te maken had met wat eraan voorafging, dat zij levend bloed en wetenschap op lege lichamen van expressie legden.
Alle kunsten, en zelfs landen, hebben de capaciteit voor duende, voor engel en voor muze; en zoals Duitsland – met uitzondering van enkelen – een muze bezit, en Italië permanent een engel heeft, wordt Spanje te allen tijde bewogen door de duende, als een land van eeuwenoude muziek en dans, waar de duende ’s ochtends citroenen uitperst, en als een land van de dood, als een land dat openstaat voor de dood.
In alle landen is de dood een einde. Ze komt en dan gaan de gordijnen dicht. In Spanje, nee. In Spanje staan de gordijnen open. Vele mensen leven daar achter muren tot de dag dat zij sterven en daarna naar buiten worden gehaald. Een dode in Spanje is levendiger als dode dan nergens ter wereld: zij snijdt haar profiel als de snede van een scheermes. De grap over de dood en haar stille beschouwing is de Spanjaarden welbekend. Van “El sueño de las calaveras” van Quevedo tot “El Obispo podrido” van Valdés Leal, en vanaf de 17e-eeuwse Marbella, gestorven tijdens de bevalling midden op de weg, waarin staat:
Het bloed uit mijn ingewanden
bedekt het paard.
De poten van jouw paard
spuwen teervuur uit…
aan de pas overleden jongeman uit Salamanca, gestorven door
de stier, die roept:
“Vrienden, ik ben aan het sterven;
vrienden, het gaat mij verschrikkelijk.
Drie zakdoeken heb ik in mij,
en deze die ik steek, zijn er vier…”
Er is een reling van salpeterbloemen, waar
een volk van dodenbeschouwers tevoorschijn komt,
met verzen uit Jeremias aan de ruwe kant,
of met geurige cipressen aan de lyrische kant;
maar een land waar het allerbelangrijkste van alles
een laatste metaalachtige waarde van de dood bezit.
Het mes en het wiel van de wagen, en het scheermes en de stekelige baarden van de herders, en de kaalgeschoren maan, en de vlieg, en de vochtige kasten, en de instortingen, en de met kant bedekte heiligen, en de kalk, en de snijdende lijnen van de overstekken en uitkijkposten – in Spanje groeien daar de kleine kruidjes van de dood, allusies en stemmen, waarneembaar voor een alerte geest, die ons de herinnering inschreeuwt met de stijve lucht van ons eigen vergaan. Het is geen toeval dat alle Spaanse kunst verbonden is met onze sierra, vol doornen en definitieve stenen, het is geen geïsoleerd geval de klaagzang van Pleberio of de dansen van meester Josef María de Valdivieso, het is geen toeval dat uit alle Europese ballades juist deze geliefde Spaanse zich onderscheidt:
– Als jij mijn lieve vriendin bent,
waarom kijk je me dan niet aan, zeg?
– De ogen waarmee ik je aanschouwde,
heb ik aan de schaduw gegeven.
– Als jij mijn lieve vriendin bent,
waarom kus je me dan niet, zeg?
– De lippen waarmee ik je kuste,
heb ik aan het gebergte gegeven.
– Als jij mijn lieve vriendin bent,
waarom omhels je me dan niet, zeg?
– De armen waarmee ik je omhelsde,
heb ik met wormen bedekt.
Het is ook niet vreemd dat in de vroege uren van onze lyriek dit lied klinkt:
Binnen de boomgaard
zal ik sterven;
binnen de rozenstruik
hebben ze mij gedood.
Ik ging, moeder,
om de rozen te plukken,
en vond de dood
binnen de boomgaard.
Ik ging, moeder,
om de rozen te snijden,
en vond de dood
binnen de rozenstruik.
Binnen de boomgaard
zal ik sterven;
binnen de rozenstruik
hebben ze mij gedood.
De door de maan bevroren hoofden die Zurbarán schilderde, de gele tint van boter en bliksem van El Greco, het relaas van vader Sigüenza, het volledige oeuvre van Goya, het apsis van de Escorial-kerk, alle policrome sculpturen, de crypte van het hertogelijk huis van Osuna, en de “dood met de gitaar” in de kapel van de Benaventes in Medina de Rioseco, komen overeen met de gecultiveerde romerías van San Andrés de Teixido, waar de doden hun plaats innemen in de processie, met de klaagliederen over de doden gezongen door de vrouwen van Asturië met fakkels vol vlammen in de novembernacht, met het gezang en de dans van de sibille in de kathedralen van Mallorca en Toledo, met de duistere “In Recort” van Tortosa en met de ontelbare rituelen van Goede Vrijdag, die samen met het uiterst verfijnde feest van de stieren de populaire triomf van de Spaanse dood vormen. In de wereld kan alleen Mexico de hand reiken naar mijn land.
Wanneer de muze de dood ziet arriveren, sluit zij de deur of heft zij een sokkel op of wandelt zij met een urn en schrijft zij een epitaf met een wasachtige hand, maar vervolgens scheurt zij haar laurier weer los met een stilte die wankelt tussen twee briesen.
Onder de gebroken boog van de ode verzamelt zij, met een begrafenisachtig gevoel, de precieze bloemen die de Italianen uit de vijftiende eeuw schilderden en roept zij de zekere haan van Lucretius op om onverwachte schaduwen te verjagen.
Wanneer de engel de dood ziet arriveren, vliegt hij in langzame cirkels en weeft hij met tranen van ijs en narcis de elegie die wij hebben zien beven in de handen van Keats, van Villasandino, van Herrera, van Bécquer en van Juan Ramón Jiménez.
Maar wat een afschuw voor de engel als hij, hoe klein ook, een korrel zand voelt op zijn tedere, roze voet!
Daarentegen komt de duende niet als hij de mogelijkheid van de dood niet ziet, als hij niet weet dat hij haar huis moet omzwerven, als hij niet zeker is dat hij die takken – die wij allemaal met ons meedragen en die geen, nooit troost zullen bieden – zal doen wiegen.
Met idee, met geluid of met gebaar houdt de duende ervan om zich op de rand van de afgrond in een open strijd met de schepper te storten. Engel en muze ontsnappen met viool of maat, en de duende doet pijn; en in de genezing van deze wond, die nooit sluit, schuilt het onverwachte, het uitgevonden in het werk van een mens.
De magische kracht van het gedicht bestaat erin altijd doordrenkt te zijn met duende, zodat het allen die ernaar kijken doopt met donker water, want met duende is het gemakkelijker lief te hebben, te begrijpen en is men er zeker van geliefd en begrepen te worden; en deze strijd om expressie en de communicatie daarvan krijgt in de poëzie soms dodelijke kenmerken.
Herinner je het geval van de uitermate flamenca en duende-doordrenkte Santa Teresa – niet omdat zij een woedende stier bond en haar drie magnifieke passen gaf (wat zij wel deed), niet omdat zij pronkte met haar schoonheid voor broeder Juan de la Miseria, noch omdat zij de nuncio van Zijn Heiligheid een klap gaf – maar omdat zij een van de weinige wezens was wiens duende (niet wiens engel, want de engel valt nooit aan) haar doorboorde met een pijl, met de intentie haar te doden omdat zij hem haar laatste geheim had ontnomen, de subtiele brug die de vijf zintuigen verbindt met dat centrum van levend vlees, van levende wolk, van levendige zee, van de door de tijd bevrijde Liefde.
De dapperste overwinnaar van de duende – een geval dat in schril contrast staat met dat van Filips van Oostenrijk, die, verlangend naar het vinden van muze en engel in de theologie, gevangen werd door de duende van de koude hartstocht in dat werk van El Escorial, waar geometrie grenst aan de droom en waar de duende het masker van de muze opzet als eeuwige straf voor de grote koning – heeft aangetoond dat de duende houdt van de rand, van de wond, en zich begeeft naar plaatsen waar vormen versmelten in een verlangen dat hoger reikt dan hun zichtbare expressie.
In Spanje (zoals in de oosterse landen, waar dans een religieuze uitdrukking is) heeft de duende een grenzeloos bereik over de lichamen van de danseressen van Cádiz, geprezen door Marcial, over de borsten van degenen die zingen, geprezen door Juvenal, en in de gehele liturgie van de stieren, een authentiek religieus drama waarin, net als in de mis, een God wordt aanbeden en geofferd.
Het lijkt wel alsof alle duende van de klassieke wereld samendromt op dit perfecte feest, dat de cultuur en de grote gevoeligheid van een volk weerspiegelt dat in de mens zijn beste woede, zijn beste gal en zijn diepste verdriet ontdekt. Noch in de Spaanse dans, noch in de stierenvechten vindt men vermaak; de duende zorgt ervoor dat men lijdt door middel van drama, op levende vormen, en bereidt de weg voor een ontsnapping aan de alomtegenwoordige realiteit.
De duende werkt op het lichaam van de danseres als de wind op het zand.
Met magische kracht verandert zij een meisje in een door de maan verlamde verschijning, of vervult zij een oude gebroken man – die in de wijnwinkels aalmoezen bedelt – met tienerachtige blozen; zij geeft haar lokken de geur van een nachtelijke haven, en werkt voortdurend aan de armen met uitdrukkingen die de moeder vormen zijn van de dans door alle tijden.
Maar het is onmogelijk dat zij ooit herhaalt, dit is zeer belangrijk om te benadrukken. De duende herhaalt zich niet, net zoals de golven van de zee zich niet herhalen in een storm.
In de stierenvechten krijgt zij haar meest indrukwekkende accenten, want zij moet aan de ene kant worstelen met de dood, die haar kan vernietigen, en aan de andere kant met de geometrie, met de maat, de fundamentele basis van het feest.
De stier heeft zijn eigen baan; de torero, de zijne; en tussen de banen ligt een gevaarlijk punt, waar de top van het verschrikkelijke spel ligt.
Men kan een muze hebben met de muleta en een engel met de banderillas en als een goede torero doorgaan, maar in de capefaena, terwijl de stier nog ongewond is, en in het moment van de slag, is de hulp van de duende nodig om de spijker van de artistieke waarheid te slaan.
De torero die het publiek op het plein met zijn roekeloosheid doet schrikken, vecht niet tegen stieren; hij bevindt zich op dat belachelijke niveau, waar ieder mens kan spelen met zijn leven; daarentegen geeft de torero die door de duende gebeten is een les in pitagorische muziek en doet hij vergeten dat hij voortdurend zijn hart naar de horens werpt.
Lagartijo met zijn Romeinse duende, Joselito met zijn Joodse duende, Belmonte met zijn barokke duende en Cagancho met zijn zigeunerduende tonen, vanaf de schemering van de ring aan aan dichters, schilders en muzikanten de vier grote wegen van de Spaanse traditie.
Spanje is het enige land waar de dood het nationale spektakel is, waar de dood lange bazuinen blaast bij de komst van de lente, en waarvan de kunst altijd wordt geregeerd door een scherpe duende die het zijn unieke karakter en inventieve kwaliteit heeft gegeven.
De duende die voor het eerst in de beeldhouwkunst de wangen van de heiligen van de meester Mateo de Compostela met bloed vult, is dezelfde die San Juan de la Cruz doet kreunen of naakte nimfen verbrandt door de religieuze sonnetten van Lope.
De duende die de toren van Sahagún opricht of hete bakstenen bewerkt in Calatayud of Teruel, is dezelfde die de wolken van El Greco verscheurt en deurwaarders van Quevedo en chimères van Goya wegschopt.
Als het regent haalt zij in het geheim een door duende doordrenkte Velázquez tevoorschijn, verscholen achter haar monarchale grijzen; als het sneeuwt, laat zij een naakte Herrera verschijnen om te bewijzen dat de kou niet doodt; als het brandt, werpt zij Berruguete in de vlammen en doet hem een nieuwe ruimte voor de beeldhouwkunst verzinnen.
De muze van Góngora en de engel van Garcilaso moeten hun lauwerkransen laten vallen wanneer de duende van San Juan de la Cruz voorbijgaat, wanneer het gewonde hert over de heuvel verschijnt.
De muze van Gonzalo de Berceo en de engel van de aartspriester van Hita moeten wijken om plaats te maken voor Jorge Manrique, die doodgewond aankomt bij de poort van het kasteel van Belmonte.
De muze van Gregorio Hernández en de engel van José de Mora moeten zich verwijderen zodat de duende, die tranen van bloed huilt van Mena, en de duende met het hoofd van een Assyrische stier van Martínez Montañés, kunnen passeren; terwijl de melancholische muze van Catalonië en de natte engel van Galicië met liefdevolle verbazing naar de duende van Castilië kijken, zo ver van het warme brood en de heerlijk zoete koe die graast volgens normen van een uitgestrekte, doorveegde hemel en droge sierra.
De duende van Quevedo en de duende van Cervantes – de ene met groene anemonen van fosfor, de andere met gipsbloemen van Ruidera – kronen het altaarstuk van de duende van Spanje.
Elke kunst heeft, zoals het hoort, een eigen duende qua wijze en vorm, maar allen vinden hun wortels in één punt waaruit de donkere geluiden van Manuel Torres stromen, de ultieme materie en het oncontroleerbare, huiverende gezamenlijke fundament van hout, doek en woord.
Donkere geluiden, achter welke in tedere intimiteit de vulkanen, de mieren, de zephyren en de grote nacht zich de taille klemmen met de Melkweg.
Dames en heren: Ik heb drie bogen opgetrokken en daarin met onhandige hand de muze, de engel en de duende geplaatst.
De muze blijft stil; zij kan een tuniek dragen met kleine plooien of koeienogen hebben, zoals die in Pompeii staren naar de vierzijdige neus waarmee haar grote vriend Picasso haar heeft geschilderd.
De engel kan de haren van Antonello da Messina, de tuniek van Lippi en de viool van Masolino of van Rousseau laten wapperen.
De duende… Waar is de duende?
Door de lege boog komt een mentale wind binnen, die hardnekkig over de hoofden van de doden waait, op zoek naar nieuwe landschappen en vergeten accenten: een wind met de geur van kinderspeeksel, van geplet gras en een medusa-sluier die de voortdurende doop aankondigt van de pas geschapen dingen.